
Ter gelegenheid van de vierhonderdvijftigste geboortedag van de Italiaanse componist Claudio Monteverdi (1567-1643) voerde de Nationale Opera onlangs drie van zijn madrigalen uit. Monteverdi geldt als de grondlegger van de opera en in deze madrigalen, korte muziekstukken in de moedertaal, zitten inderdaad dramatische elementen die in opera’s uit latere stijlperiodes – vooral die uit de romantiek – tot in het absurde worden uitvergroot: viriele, hun eer bevechtende helden, smachtende heldinnen en onbeantwoorde liefdes die berouwvol worden bezongen als het te laat is; de heldin is gestorven. Of krankzinnig geworden.
Ik chargeer, maar u begrijpt: opera is niet mijn cup of tea. Toch ging ik twee weken geleden naar de ‘Madrigalen’ in de regie van Pierre Audi. In de jaren negentig hadden de kale Monteverdi-opera’s, waar Audi mee doorbrak bij de Nationale Opera, veel indruk op mij gemaakt. Audi laat alle overbodige vormgevingsingrepen weg. Kaal is het, wat daar gebeurt op het toneel, en puur. Zo kom je het dichtst bij de essentie van Monteverdi’s muziek: de pijn van het loslaten.
In een loods van het decoratelier van de Nationale Opera, waar de Madrigalen worden uitgevoerd, staat de publiekstribune pal op het speelvlak. Dat speelvlak is een lege vlakte, bedekt met grofkorrelig, asgrauw zand. Er ligt één rots, rechts van het midden, verder is het leeg. Een zware metalen achterwand sluit de vlakte af. De belichting van het toneel komt van rechts opzij, niet van boven. In dit strijklicht krijgen de figuren lange schaduwen en scherpe licht/donker-contrasten op hun gezicht.

Zijlicht is een ingreep die in dansvoorstellingen veel wordt toegepast. Het plaatst de danser (of zanger) uitdrukkelijk in de ruimte en dat is wat er in deze voorstelling ook gebeurt. De figuren staan, zitten of liggen in een uitgekiende mise-en-scène in een lege ruimte. Een ruimte die geen houvast biedt, maar ook geen afleiding. Alle aandacht gaat naar de mens in dit dorre landschap. Als er wat te heftig wordt gegesticuleerd of met kostuums gewapperd, waaien grote wolken stof op die traag neerdwarrelen in het licht.
Een andere ‘troef’ van Audi in deze Madrigalen is dat hij met jonge zangers werkt. Veel van hen zijn nog bezig met de afronding van hun opleiding. Geen diva’s of publiekslievelingen dus en dat maakt de voorstelling vitaal en puur. De jonge alt Magdalena Pluta, die ‘Ariadne’s Klaagzang’ (‘Lamento d’Arianna’) zingt, werkt zich in het zweet in haar wanhoop. Ze is alleen op de kale vlakte, rent heen en weer, werpt zich op de grond, sjort een loodzware kabel uit het zand (Ariadne’s draad) en zeult hem doelloos mee. Hijgend, woedend en wanhopig bezingt ze haar verlangen naar Theseus, de minnaar die haar heeft verlaten.

Van een grote schoonheid is Audi’s enscenering van ‘De Dans van de Ondankbaren’ (‘Il Ballo delle Ingrate’). De Ingrate zijn vrouwen die opgesloten zitten in de onderwereld als straf voor hun misdaad; het afwijzen van de liefde. Heel even mogen ze eruit om ons te waarschuwen niet dezelfde fout te begaan. Acht jonge vrouwen, gekleed in lompen die eens prachtige balkostuums waren, slepen zich door het stof. Met een ijzingwekkende wanhoopsaria, vol snijdende dissonanten, nemen de vrouwen afscheid van de frisse lucht en de sterren, voor ze weer terug moeten naar de stinkende, duistere onderwereld.

In Audi’s vormgeving van deze trieste groep zag ik de tegenhanger van de broze drie Gratiën, de jonge vrouwen die licht en teder dansen in Botticelli’s schilderij La Primavera (1482). Als verlepte bloemen voeren de Ingrate een moedeloze reidans uit en scharen zich rond de vrouw die hun uitzichtloosheid hartbrekend bezingt. “Heb medelijden, vrouwen en meisjes” (met de liefde).


Audi versterkt de smartelijke muziek van Monteverdi met minimale middelen en bereikt daarmee het maximale effect. Ik gaf mij gewonnen aan de verlepte Primavera en aan de radeloos zeulende Ariadne.
No comment yet, add your voice below!