
Het moet gezegd, de Japanse Tuin in Park Clingendael is een bezoek zeker waard. Door het koude voorjaar bloeien de azalea’s dit jaar langdurig en de heldere lucht zorgt voor prachtig licht in de tuin. Het ruikt er zoet naar azalea, en de symplocarpus foetidus, oftewel de skunk cabbage, stinkt nog niet en laat zich van zijn bekoorlijkste kant zien met sappige groene bladeren en witte bloemkelken.
De vijver, die gracieus door de tuin slingert, zorgt voor oogstrelende doorkijkjes. In het water wordt het vermiljoen en het roze van de azalea’s en het verzadigde rood van de Japanse esdoorns weerspiegeld. Het jonge groen van de loofbomen en de vele tinten mosgroen op de oevers geven een gevoel van rust, van tijdloosheid bijna. Her en der ligt, volstrekt in harmonie met de omgeving, een rots of staat een stenen lantaarn opgesteld.
De tuin is een trekpleister. Met busladingen tegelijk komt men de tuin bezoeken. Het is dan ook een drukte van belang op de smalle paadjes, waar onophoudelijk telefoons, i-pads en fototoestellen in de hoogte worden gestoken om de meest pittoreske hoekjes vast te leggen.
Afgezien van de vele toeristen zijn er verder geen levende zielen in de tuin. Of het moeten de talloze schrijvertjes die voortdurend een rimpeling trekken op het water van de – overigens visloze – vijver. Schrijvertjes, die kleine torretjes met hun curieuze naam. Priesterdichter Guido Gezelle (1830-1899) heeft er een sprankelend gedicht aan gewijd; ‘Het Schrijverke’, dat opent met de onsterfelijke woorden:
‘O krinklende winklende waterding,
met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ’t waterke gaan!
(…)’
Op zijn typisch Gezelliaanse manier vraagt Guido de torretjes naar de zin van hun bestaan:
‘o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ’t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
(…)’
Dan wordt de dichter een tikje dweepziek:
‘Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ’t water waarop dat ge drijft?
Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?
(…)’
Wat mij betreft luidt het antwoord hier in Den Haag:
‘ ‘t Dierken keek op, en van onderen, schuins
gaf het me ‘n blik van wat-moet-je.
Toen sprak het in onvervalst japansetuins:
‘Wè schrèvuh uìtsluìtend haikoetje.’
No comment yet, add your voice below!