Putteke winter

De Belgische weerman Frank Deboosere, die zijn tv-weerbericht altijd afsluit met een aimabele glimlach, legde deze week uit dat de periode tussen 10 en 20 januari van oudsher ‘het putteke van de winter’ wordt genoemd. De aimabele glimlach en het lieflijke ‘putteke’ ten spijt voelt voor mij deze grijze periode ook als een put.

Ik zie online artiesten optreden voor lege zalen, musea kunnen alleen maar virtuele rondleidingen geven en uitgevers stellen publicaties van boeken uit omdat de boekhandels dicht zijn. Kunst, een intermenselijke aangelegenheid, zit in een winterput; een koude, droge, grijze put.

Silencieux, Hans Arp, 1942

In deze verlengde lockdown dwaal ik door het Arp-landschap om me voor te bereiden op mijn lezing Arps Fluïdum. Een lezing die door de coronamaatregelen zomaar weer uitgesteld kan worden. Ik voel me nu vooral aangesproken door de sombere gedichten die Arp schreef tijdens de Tweede Wereldoorlog.

In 1940, toen de Duitsers Parijs binnenvielen, moest Hans Arp zijn atelier bij Parijs, zijn Schuilplaats van dromen (een van de gedichten uit mijn lezing) ontvluchten. Hier had hij gewoond, gewerkt en vrienden ontvangen; geestverwanten die samen met hem een kunstvorm ontwikkelden die mensen de vrijheid bood om te dromen.

Hoewel hij in zijn ballingschap af en toe woedend inhakte op het gips en een razend gedicht schreef over een gek die alles vernielt, zijn de beelden die hij in deze periode maakte vooral verstild en in zichzelf gekeerd, zoals Silencieux uit 1942. De gedichten uit deze tijd staan nog steeds vol fantasierijke, absurdistische droombeelden, maar nu droomt hij een sombere droom.

Zoals het gedicht IN HET HOPELOZE

Gestalten als verjaarde echo’s gaan langs me heen.
Gelatineuze weefsels bedekken een grote pop die op een eenzame plaats is opgesteld.
Er klinkt gekreun in het hopeloze.
De duistere schaduwkroon die op de wereld drukt wil niet oplichten.
Waar zijn de viooltjesblauwe hemelse weiden?
Die hebben zaligen lang geleden in hun ogen meegenomen.
Mijn dromen gaan kapot in kwade stenige bedden.
Tevergeefs heb ik duizend wegen bewandeld.
Telkens dreigden de torens in te storten waarop ik van het uitzicht had willen genieten.
Aan eindeloze ashemels loeren kwade grauwe spinnen.
Hun hart gilt vals.
Ze zijn net als ik vervloekt.
Ik ben de sporen van het licht kwijt.
Ik kan niet ontsnappen uit mijn grijze vaderland.
Wat heb ik aan liederen die zich van de ene zij op de andere draaien.
Het zijn dodelijk vermoeide berggidsen.
Ze geven hetzelfde antwoord uit hun verwelkte harten:
Edelblauw is ook maar droomschittering.
Wie spiegelende handen heeft moet goed oppassen dat ze door de adem niet beslaan…

Uit de bundel ‘Die ungewissene Welt’, 1939-1945

Het helpt me, zo’n somber gedicht in deze put van de winter. Ik vind er weerklank voor mijn gevoel. Toch biedt dit gedicht ook een uitweg. Die uitweg zit in het beeld van de laatste zin, een zin die ook nog eens open eindigt met drie puntjes. Het is een waarschuwing, een aansporing: Pas op dat je spiegelende handen niet beslaan door je adem. Of de adem van de tijd. Houd oog voor de poëzie.

Ik heb het zelf in de hand. Ik moet mijn spiegelende handen niet laten beslaan. ‘Niet de gebeurtenis zelf is belangrijk, maar de ervaring ervan, de poëzie’, schreef de door mij bewonderde columnist Wim Boevink ooit in zijn mooie kroniek Klein Verslag. Ik heb het tot mijn motto gemaakt: Zie de poëzie. De poëzie van ‘putteke’. Van de glimlach van Frank Deboosere. Laat dan putje winter maar komen!

Mijn besloten lezing Arps Fluïdum is verplaatst naar 14 februari. Hopelijk komt er daarna een openbare lezing. Houd de Agenda in de gaten.

2 Comments

  1. wat ben je toch een schrijftalent…..
    Dank je wel Hans

    • Dankjewel Vera, ik bloos.


Laat een antwoord achter aan vera Reactie annuleren

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *