Er is een nieuwe Man van Taal-rondleiding in de maak. Op 9 juli wandel ik met een groep belangstellenden door het Mauritshuis. We kijken natuurlijk naar de ‘echte’ handen van Dr. Tulp en van Saul en David, maar de aandacht zal zich vooral richten op de handgebaren van de schilders zelf. Welke emotie spreekt er uit de manier waarop ze de kwast hanteren?
‘De emotie van het penseel’ heet deze rondleiding. Het Mauritshuis heeft een prachtige collectie waarin die emotie – en ook de ontwikkeling daarvan in de verschillende kunstperiodes – goed is na te voelen. We beginnen bij de Vlaamse Primitieven die achter hun personages ademloos weidse landschappen schilderen. De horizon van Rogier van der Weyden en Hans Memling is licht; de ruimte houdt er niet op. Achter de horizon gaat hij verder.
De impact van het nieuw ontdekte perspectief moet in die tijd enorm geweest zijn. Het personage (de mens) staat op de voorgrond en daarachter is een oneindige ruimte. Die lege ruimte, waarin van alles kan – en zal – gebeuren, wordt omzichtig neergezet. Er spreekt ontzag uit de secure toets van het penseel, nieuwsgierigheid misschien, maar ook schroom om de ruimte te vullen. De bomen zijn ijl, de gebouwtjes nietig, het landschap maagdelijk.
Later in de Renaissance gaan kunstenaars de lege ruimte steeds meer vullen met elementen als rotspartijen, wolken, vogels en andere dieren en mensen. Ook worden er hoogteverschillen aangebracht in het landschap. We kijken bij Paul Bril in een rivierdal met atmosferisch perspectief (verlopend van bruin via groen en blauw naar wit) en grillige natuurvormen. Het oog krijgt een hoop te doen, maar de beweging zit hem vooral in de verhoudingen tussen de picturale elementen (bomen, rotsen en wolken).
En dan breekt de Gouden Eeuw aan. De ruimte is veroverd, het perspectief boezemt geen ontzag meer in. Het landschap dient niet meer als achtergrond (of voorland) van de geportretteerde, maar wordt als “zichzelf” geportretteerd. De Barok-kunstenaars brengen met hun Schwung emoties aan in het landschap. Er zitten speelse krullen en spiralen in Hobbema’s boslandschappen, zoals hieronder is te zien. De opbollende wolken van Jacob van Ruysdael hebben iets majestueus en het tot pixels gefragmenteerd licht bij Vermeer is intens en teder tegelijk.

Ook de verf beweegt, de penseelstreken laten de dynamiek zien waarmee de schilder de verf heeft aangebracht. Wat wij, na Karel Appel, bijna als de meest vanzelfsprekende manier van schilderen beschouwen, wordt hier voor het eerst in de praktijk gebracht. Salomon van Ruysdael stopt zijn wolkenluchten vol beweging; hier en daar is de verflaag in dikke penseelstreken met een zichtbare penseelstreek aangebracht, dan weer is de verf zo dun dat de onderlaag erdoorheen schemert. Het werk ademt, we voelen de windvlagen door onze haren suizen.
En Rembrandt ten slotte – het eindigt toch weer bij Rembrandt – is een grootmeester van de impasto; het aanbrengen van de verf in dikke streken of klodders. Hij boetseert als het ware met verf en brengt het onderwerp tot leven met “tastbare” verfklodders. Zijn ‘lachende man’, zijn ‘portret van een oude man’, zijn ‘Homerus’ én zijn (laatste) zelfportret; ze vibreren. Er klopt een hart in die figuren. En in het oog van de meester flonkert subtiel een vonkje.
Het leeft, het houdt de adem in en blaast de adem wervelend weer uit, de kunst in het Mauritshuis.
Afbeelding boven dit artikel: Gezicht op Beverwijk vanaf het Wijkermeer, Salomon van Ruysdael, 1661, Mauritshuis
No comment yet, add your voice below!