Wenkend perspectief

Er is een nieuwe Man van Taal-lezing in de maak. Over het perspectief. De inspiratie stormt op me af. In het Gemeentemuseum Den Haag is de expositie ‘Kleur Ontketend’ te zien, over de ontwikkeling van de schilderkunst in de periode 1885-1914. In een explosie van kleur verdween toen het perspectief van het doek.

De ‘ontdekking’ van het perspectief vier eeuwen eerder – en het normatief worden ervan – is één van de onderwerpen in de collegereeks van de Vrije Academie die ik volg. ‘Revoluties in de kunstgeschiedenis’ heet deze reeks en in vogelvlucht wordt een aantal revolutionaire uitvindingen belicht die de beeldende kunst sterk hebben beïnvloed. Behalve het perspectief is dat bijvoorbeeld ook de uitvinding van de verftube. Of de koepel. Of de fotografie.

De lezing die ik aan het ontwikkelen ben, bestrijkt die heel grote boog van het ontstaan van perspectief tot het opgeven ervan. Welk gevoel gaat daarmee gepaard? Wat betekende het perspectief voor de mensen in het vijftiende-eeuwse Italië? Het perspectief creëert niet alleen ruimte op het schildersdoek, maar geeft ook een andere oriëntatie op de wereld weer.

In mijn rondleiding door het Mauritshuis stonden we al stil bij de emotie waarmee de schilders in de verschillende kunstperiodes de ruimte hebben weergegeven. Van de behoedzaamheid van de Vlaamse Primitieven tot de zwierige dynamiek van de meesters van de Gouden Eeuw.

In de barok neemt het spelen met perspectief een hoge vlucht. Trompe-l’oeils werden met groot raffinement aangebracht in wereldse en kerkelijke gebouwen. Kunstenaars zetten de ruimte naar hun hand. In het neoclassicisme lijkt de focus meer op de monumentaliteit van de ruimte te liggen. En in de romantiek is ruimte een (overweldigende) emotie. Waar moet ik het zoeken, lijkt nu de vraag.

En dan, eind negentiende eeuw, verdwijnt het perspectief uit de kunst. Nabootsing is niet meer het hoogste doel, het gaat om een impressie van de wereld om ons heen. De oriëntatie verlegt zich van de buitenwereld naar binnen. Impressies zijn niet gebonden aan ruimte of tijd; perspectief is niet langer de norm.

Kunstenaars gaan nu vrij met de ruimte om, voor- en achtergrond zijn even belangrijk. Ook de kleuren worden bevrijd uit de wetmatigheden van natuurgetrouwheid en met woeste gebaren op het doek aangebracht. Ontketend, zoals het Gemeentemuseum laat zien.

Boven en onder zijn ook niet meer relevant; met het perspectief wordt als het ware ook de zwaartekracht opgeheven. Bij Rothko kun je dat bijna letterlijk navoelen; zijn kleurvlakken geven een gevoel van gewichtloosheid.

In mijn lezing over het perspectief wandel ik met u langs al deze ervaringen van ruimtelijkheid. Aan de hand van afbeeldingen, en misschien wel een rondleiding, maak ik de grote boog van het opkomen naar het verdwijnen van het perspectief. Hou de Agenda in de gaten.

Kringloop

De zomer is voorbij. Buiten is het nat en grijs, binnen donker en kil. Het waait, de bomen verliezen hun blad en de regen slaat tegen de ramen. Nog even en we halen de wintergarderobe weer van stal met de hele santemekraam van petten, mutsen, sjaals en handschoenen. Om die losse onderdelen vervolgens te verliezen als we ze buiten even uittrekken en haastig in onze zak proppen.

Nooit zagen verloren mutsen of handschoenen er verlorener uit dan zoals ik ze  het afgelopen jaar aantrof in de parken rondom mijn huis. Wandelaars hebben hier de gewoonte om een gevonden voorwerp op een paaltje of bank te leggen. De eenzame muts of want roept je zo duidelijk toe ‘Ik ben verloren’ en de hoop is dat die roep wordt gehoord door de rechtmatige eigenaar.

Als toevallige passant hoor ik vooral een wanhoopskreet. ‘Was ik maar weer op mijn hoofd of aan mijn hand’, zeggen deze mutsen en handschoenen. Zoals het wollen mutsje met het muizengezichtje dat ik deze winter op een paaltje zag. In de lage zon staarde de muis stil voor zich uit, de pomponoortjes gespitst. De koorden met pompons wuifden zachtjes in de wind en streelden het droge hout van het paaltje.

Ook verloren handschoenen kunnen een tristesse hebben. Bijvoorbeeld de zwarte want met witte bontrand. Gespietst op het hek langs het fietspad wuifde hij naar… wie? De zwartleren handschoen op het deksel van de betonnen afvalbak balanceerde op de rand van weggegooid worden; het gitzwarte toekomstscenario van alle verloren voorwerpen. En ook al had het paartje wollen handschoenen met oranje vingertipjes altijd elkaar nog, ze zagen er toch treurig uit met die afhangende vingers op de bemoste boomstronk.

In de seizoenen dat het minder koud is, zijn verloren voorwerpen minder aangrijpend of zelfs grappig. In het voorjaar zag ik langs een wandelpad tussen de ontluikende knoppen van een hazelaar een roze fopspeen hangen. Wel weer verloren was het zwarte suède kinderlaarsje, afgewerkt met franje als een cowboylaarsje. Wekenlang heeft het op het toegangsbord van het Haagse Bos gestaan. Klein Duimpje, waar ben je?

De roze damespet op het toegangshek van het park daarentegen danste vrolijk in de voorjaarsbries. Misschien was zij beter af nu; vrij als een petje in de wind. Maar de knuffel op de koude picknicktafel wenste je wel weer zijn warme babybuikje toe. Net zoals je een babyvoetje toewenst aan het lege laarsje, dat op zijn kop op het harde hek gespietst is met een vergeten picknickkleed naast zich.

En dan, na verloop van tijd is het verloren voorwerp weg. Waar is het naar toe? Prijsgegeven aan de vergetelheid, vermoed ik. De hoofden, handen en voeten dragen weer nieuwe muizenmutsen, wanten en laarsjes. Waarvan sommige ook weer eindigen als verloren voorwerp in een bos. De kringloop van de seizoenen.

Kunstcommunicatie

Het Stedelijk Museum in Amsterdam trakteerde de bezoekers onlangs op een expositie over het werk van Matisse. Het was voor mij ook een kennismaking met de badkuip; de nieuwe vleugel van het Stedelijk, en met de nieuwe huisstijl.

In die huisstijl viel mij vooral het gebrek aan verleidelijkheid op. De stijl is hoekig, schonkig, dor.  Al het vet is eruit gekookt, zal ik maar zeggen. Het lettertype van de bewegwijzering in het museum ziet eruit als een gimmick met de wit-zwarte voor- en achterkant van letters. Wc’s zijn er voor ‘mannen’ en ‘vrouwen’. Leuker willen we het niet maken.

Het toegangsbiljet dat ik thuis uitprintte, oogde niet erg toegankelijk. Het museum hanteerde voor de Matisse-expositie een ‘tijdslot’; alleen tussen bepaalde tijdstippen mocht ik naar binnen. Ergens op het toegangsbiljet stond mijn tijdslot, maar ik moest zoeken, mijn oog werd er niet via een organische leescurve naar toe geleid.

Ook de catalogus van ‘De Oase van Matisse’ helpt je niet echt door de materie heen. Het lettertype is weliswaar groot en no-nonsense, maar de opmaak van de tekst toont weinig compassie voor de lezer. Witregels zijn schaars, tussenkopjes hebben dezelfde opmaak als de lopende tekst en de fotobijschriften staan in een klein lettertje rechtop in de marge van de bladzij. Om ze te kunnen lezen, moet je het (forse) boek draaien en openvouwen tot de rug kraakt. Je kantelt de tekst en de afbeelding. Waarom?

En daar komt de aap uit de mouw: bij kunst heeft immers de waaromvraag geen zin. Het is Kúnst, de communicatie van het Stedelijk. Ze is er niet op gericht een (argeloze) bezoeker te verleiden het museum te betreden, nee, met deze vorm van communicatie draagt het museum een visie uit op moderne kunst, namelijk die van onconventionaliteit. Wij zijn er niet om u te behagen, wij zijn tegen versieringen, wij gaan tot op het bot. Rücksichtslos en zonder pardon. Daar is de wc voor vrouwen en daar voor mannen.

Sterker nog: wij van het Stedelijk willen conventies omverwerpen. Ergens in de Matisse-catalogus meldt de schrijver dat de vernieuwingen van Matisse en de zijnen op de Salon d’Automne van 1905 “een succesvol schandaal” veroorzaakten. Waarschijnlijk bedoelt de schrijver dat de term les fauves (de wilden), die toen werd gelanceerd en misprijzend was bedoeld, door de makers werd aangenomen als geuzennaam. Het fauvisme was geboren.

Het Stedelijk wil zich als museum dus graag doen gelden als een rebels, onconventioneel instituut en zet daarop in met die uitgekookte huisstijl. Maar het is een misvatting om communicatiemiddelen volgens dezelfde esthetische principes vorm te geven als kunstwerken. Communicatie betekent verbinden; kunst heeft dat niet als hoofddoel. De taak van een museum is om de kunst te ontsluiten, toegankelijk te maken door – zonder een visie op te dringen – uitleg te verschaffen, te enthousiasmeren, te verleiden.

En dat is een kunst. Kijk naar de mooie poster van het festival ‘Film by the Sea’ (Nilsson communicatiekunstenaars) of de jaarlijks terugkerende cirkel-universums van de Gaudeamus Muziekweek (studio Lonne Wennekendonk). Daar zit precies dat laagje vet op, dat je denkt: dáár ga ik naar toe.

Kiekeboe

Twee wetenschappers van het Max Planck Instituut voor Pschycholinguïstiek hebben recentelijk een overzicht gepresenteerd van de stand van zaken rond onderzoek van sound-symbolism, de symboliek van klanken. Welke beelden/ervaringen roepen klanken op en welke klank kennen we toe aan bepaalde beelden/ervaringen. Voor mij als Man van Taal razend interessant. Waarom aai je liever een poes dan een kat?

In het nog grotendeels onontgonnen onderzoeksterrein speelt het zogenaamde kiki-bouba paradigma (op zich al een prachtige kralenketting van klanken) een belangrijke rol. Proefpersonen in verschillende stadia van geletterdheid en uit verschillende culturen associëren onafhankelijk van elkaar het niet-bestaande woord kiki met stekelige vormen en het woord bouba met ronde, vloeiende vormen. Kiekeboe; mama is weg, mama komt tevoorschijn.

Medeklinkers lijken bepalender te zijn dan klinkers als het gaat om het benoemen van vormen. Als het over de grootte van de objecten gaat, zijn klinkers juist weer belangrijker. Proefpersonen lijken de voorkeur te geven aan small-sounding vowels [i] voor kleine objecten en large-sounding vowels [a] voor grote. Ieniemienie tegenover het apelazarus, zal ik maar zeggen.

Er zijn zelfs Japanse onderzoekers geweest die, om uit te sluiten dat het de vorm van de mondholte was die het verband tussen klank en grootte zou leggen, de proefpersonen objecten in de mond gaven die de vorm van een i- of a-klank nabootsen, terwijl ze grote of kleine vormen moesten benoemen. Het bleek dat toch de woorden met i-klanken voor kleine vormen werden gebruikt (ook al was de mondholte ‘in de a-vorm gemodelleerd’) en a-klanken voor grote vormen.

Een heel boeiend onderzoek naar het verband tussen back-vowels en zwaarte en front-vowels en lichtheid werd uitgevoerd door een groep Amerikaanse taalwetenschappers. Zij lieten proefpersonen naar een persoon kijken die een lijst aan het opstellen was. De ene groep kreeg te horen dat die persoon een ‘sheeb task´ aan het uitvoeren was, de andere kreeg te horen dat het hier om een ‘shoob task’ ging. Als de proefpersonen daarna moesten beschrijven wat ze hadden gezien, zei de ‘sheeb task’-groep heel precies dat ze iemand een lijst hadden zien opstellen. De ‘shoob task’-groep zei dat ze iemand zagen die bezig was de boel te ordenen (‘the person was getting organised.’)

Dezelfde onderzoekers deden vervolgens een onderzoek waar de Reclame Code Commissie misschien zijn voordeel mee zou kunnen doen. Als in de naam van een ijsje meer back-vowels voorkwamen, focusten de proefpersonen meer op de rijke smaak dan op hoe makkelijk het te verkrijgen zou zijn. Meer oe-klanken in een huidverzorgingsproduct deed de proefpersonen meer focussen op de effectiviteit van het product dan op de verpakking. En door ­back-vowels in een back pain treatment dacht men meer aan langdurige pijnverlichting en minder aan de intensieve behandeling.

De Max-Planckwetenschappers vermelden nog een aantal onderzoeken naar sound-symbolism met bestaande woorden (ideofonen) en ook neurologisch onderzoek wordt vermeld. Toch is de conclusie dat er nog veel valt te onderzoeken op het terrein van sound-symbolism. Dat neemt niet weg dat het, in mijn optiek althans, vaak  een doorslaggevende rol speelt in onze beleving van taal. De commercie weet er in ieder geval al raad mee. Maar de kunsten ook, gelukkig. Oote oote oote boe.

Lèzwazoo

Een placemat uit Frankrijk, gekregen van familie die daar op vakantie was. Een napperon. Met foto’s van zestien veelvoorkomende vogels, getooid met die prachtige barokke namen waar de Fransen patent op hebben. Elke vogelnaam bestaat uit minstens twee woorden; een Franse soortnaam plus een toevoeging over de verschijning of het leefgebied van het vogeltje.

Het sijsje is niet zomaar een sijsje maar een tarin des aulnes; een sijsje van de elzen. In die boom vertoeft hij dan ook bij voorkeur, druk keuvelend met soortgenoten en ondertussen de zaadjes uit de elzenproppen peuterend. De goudvink, met zijn volle, pioenrode borst en zijn lichtelijk melancholieke zang, heet bouvreuil pivoine, de pioenroos-goudvink.

De cincle plongeur, waterspreeuw, is inderdaad een duiker die in kleine stroompjes onder water op insecten jaagt. De ijsvogel duikt ook naar zijn prooi, maar heet martin-pêcheur. Hij komt namelijk boven met een visje.

Een groene specht heet heel kernachtig pic vert  en de vurige boomklever, die met zijn vervaarlijke dolksnavel stevig in boomschors kan beitelen, heet sitelle-torchepot. Het vrolijke, pretentieloze zangertje van het struikgewas, de zwartkop, luistert naar de naam fauvette à tête noire.

Soms drukken de Fransen hun waardering voor het vogeltje uit in een bijvoeglijk naamwoord. De putter of distelvink, in mijn ogen geen uitgesproken gracieus vogeltje, heet chardonneret élégant. Misschien is men in la douce France gecharmeerd van de uitgesproken maquillage van de putter: een koraalrood snoetje met een forse zwarte eyeliner, de wang en de slaap stralend wit en dat weer omzoomd met een brede zwarte streep.

Het kwikzilverige winterkoninkje heeft een Neanderthaler-achtige soortnaam, troglodyte, maar die wordt verzacht door de toevoeging mignon. Een lief troglodietje. Het steenuiltje, vinnig, maar wel een schatje, heet chouette chevêche. Ik herinner me van mijn vakanties in Frankrijk in de zeventiger jaren dat “sjwette” een modewoord was in de trant van “leuk” of “tof”. Het kan trouwens nog schattiger; het ook in Frankrijk zeldzame dwerguiltje heet chouette chevêchette.

De geheimzinnigste vogel van de placemat is de hypolaïs polyglotte. Een vogel die veel talen spreekt. Wij noemen hem de spotvogel, omdat hij in zijn zang voortdurend andere vogels nabootst. De hypolaïs polyglotte is niet de gewone spotvogel, die in Nederland veel gespot wordt, maar de orpheusspotvogel. En die komt évidemment meer in Frankrijk voor.

Maar de allerleukste vogel van deze napperon is de gros-bec casse noyaux, de appelvink. Met zijn formidabele snavel en ijzersterke snavelspieren kan deze macho zelfs de pitten kraken van fruits à noyaux zoals kersen. Zo te zien heeft deze gros-bec zijn onverstoorbare wandeling door de takken even onderbroken om ons met een scheef hoofd aan te kijken. Roestbruine kop, zwart ringbaardje rond de loodgrijze snavel en “handen in de zakken” van zijn geraffineerd versierde leren jack. ‘Coule’, zouden de Fransen zeggen. Wij zeggen Cool.

P.S. Alle vogels zijn onder hun Nederlandse naam te vinden op Vogelbescherming.nl, onder ‘Ontdek vogels’

Laat me vrij!

In de trein werd ik aangesproken door een boek. ‘Ik ben niet kwijt!’ riep het, ‘Ik ben op reis!’ Om te vervolgen met de hartenkreet: ‘Lees me & laat me weer vrij!’ Het boek had een rode cover met gele opdruk en een afbeelding van een man en een vrouw in een smachtende streekroman-omhelzing. Het heette ‘Terugkeer naar Peyton Place’.

Ik had onmiddellijk een flashback naar de donkere winteravonden van mijn puberteit. Mijn vader werkt laat, mijn moeder heeft de afwas gedaan en zit voor de tv. De smeltende muziek van de continuing story of Peyton Place klinkt en we zijn een uur lang weg in de sombere zwart-wit wereld van dat stadje met mensen die allemaal druk zijn met hun dagelijkse bezigheden, maar ondertussen gebukt gaan onder zware emotionele conflicten.

Iedereen is er met iedereen getrouwd of streeft daar in ieder geval naar. Oude wonden genezen nooit en nieuwe zijn zo geslagen in de kwetsbare zielen die dit WASP-stadje bevolken. Zo zag dus Amerika eruit: een plein met een kerkje met rustig voorbij-zoevende auto’s en doelgericht lopende mensen. Een ziekenhuis met een efficiënte drukte, waar geregeld een kalme intercom-oproep klonk voor Doctor Rossi.

De hoofden van de sprekers vulden het scherm en de onderhuidse storm van gevoelens werd in alle nuances op het gelaat weerspiegeld. De teksten werden vrijwel zonder haperen uitgesproken, waarbij de aangesprokene netjes wachtte met reageren tot hij of zij weer frontaal in beeld kwam. Ik heb weleens gehoord welke regieaanwijzing een acteur kreeg die met een peinzende blik in de fade-out moest blijven staan. ‘Denk: Heb ik de oven nou uitgedaan of niet?’

Het boek in de trein geeft zich op de eerste pagina enigszins bloot: ‘Ik ben een speciaal boek. Ik reis over de hele wereld om nieuwe vrienden te vinden. Ik hoop dat ik in jou ook een vriend gevonden heb.’ Dan volgt een url, waar de lezer het BCID-nummer van dit boek kan invoeren om te zien wie het al heeft gelezen. ‘En je kan laten weten dat ik veilig bij jouw ben!’ juicht het boek. ‘Dan… lees me en laat me weer vrij!’

Ik sloeg het boek open en las een dialoog die opnieuw met uitroeptekens was doorspekt. “ ‘Nee! schreeuwde ze, als hij haar nachtpon losknoopte. ‘O nee, niet doen… Draai het licht uit, lieveling. Zo niet…’
‘Ja, zo wél!’ zei  hij met zijn mond tegen haar keel.”
Ach, een nachtpon en een draaischakelaar voor het licht.

Ik legde het boek op het tafeltje en ging aan de andere kant van het gangpad zitten. De jonge vrouw die naast het boek plaatsnam, diepte uit haar tas een broodje op en een Linda. Elke tijd zijn eigen soap.

Starik constateert

Dichter F. Starik is beheerder van de Amsterdamse Poule des Doods, een groep dichters die bij eenzame uitvaarten (zonder familie of nabestaanden) een gedicht schrijft en voordraagt voor de overledene. Sterfelijkheid is zijn métier, zou je kunnen zeggen.

In de winter van 2012/2013 verschenen in Trouw korte columns in proza van F. Starik over de beginnende dementie van zijn moeder en over de inspanningen van hem en zijn broers om haar goed gehuisvest te krijgen.  Deze reeks columns is in een iets uitgebreidere versie gebundeld in het boek ‘Moeder doen’.

Wat deze columns zo herkenbaar en toegankelijk maakt, is de constaterende stijl waarin Starik de gebeurtenissen beschrijft. Ook de meest aangrijpende momenten worden ‘feitelijk’ genoteerd en vaak met oog voor de bizarre humor die in ernstige levenssituaties schuilgaat.

Het boek is opgebouwd uit drie delen: ‘Vertrekhal’, ‘Vlucht’ en ‘Landing’ waarin de tocht beschreven wordt die de moeder aflegt van haar oude woning, via het ziekenhuis naar een verzorgingshuis. Een soort Divina Commedia dus, alleen begint deze tocht in het voorgeborchte en gaat hij via de hel naar de hemel van een (voorlopig) goede opvang voor moeder.

In het eerste deel beschrijft Starik de sluipende aftakeling van zijn moeder en de eindeloze reeks gesprekken met zorgverleners.

[mk_blockquote style=”line-style” font_family=”none”] “Ik bel voor de honderdste keer met de mevrouw van de Zorggroep, de mevrouw die de voorlichting doet, ik bel niet steeds met dezelfde mevrouw natuurlijk, maar telkens met een andere mevrouw die nu zorgadviseur van dienst is, de zorgadviseur die moeder doet,…”[/mk_blockquote]

Dan, na een val en een heupoperatie gaat het opeens heel snel. Te snel. Moeder belandt in een huis met ernstig demente mensen.

[mk_blockquote style=”line-style” font_family=”none”] “‘Wat doe ik hier?’ vraagt moeder. Ze snapt het niet. Jongste broer heeft haar opgehaald, dat gelooft ze wel, maar waarvandaan? We vertellen dat ze twee weken in het ziekenhuis gelegen heeft, met die gebroken heup. Voorzichtig voelt ze aan haar bovenbeen.
‘Het doet wel een beetje pijn,’ zegt ze.
Een verzorgster reikt haar een koekje aan. Ze houdt het koekje in haar hand, kijkt ernaar.
‘En nu zit ik hier,’ concludeert ze, ‘met dat rotkoekje.’
” [/mk_blockquote]

Uiteindelijk vinden de zoons een goede plek voor moeder, waar ze weer wat opbloeit. Op een terrasje in de buurt drinken ze een kopje koffie. Moeder inspecteert de dingen die op tafel staan.[mk_blockquote style=”line-style” font_family=”none”] “Ze tilt de voorwerpen die op onze tafel staan een voor een op en noemt ze bij hun naam. ‘Grof zeezout,’ leest ze voor, en: ‘Zwarte peper.’ Suiker, herkent ze, die pot draagt geen opschrift, die weet ze zo wel, ze heeft zojuist iets te overvloedig suiker in haar koffie gestrooid, nadat ze eerst ontkend heeft suiker in haar koffie te willen, ze heeft immers koffie besteld met alles erin, dan zal er zeker genoeg suiker in zitten. Ze tilt het glaasje op met een waxinelichtje erin dat ook nog op tafel staat. ‘Kaars,’ zegt ze.” [/mk_blockquote]

Voor de moeder is constateren een overlevingsstrategie. Voor de dichter is het een poëtische stijlfiguur die deze observaties van sterfelijkheid zo buitengewoon indringend maakt.

Een echte Rembrandt

Met veel tamtam kondigt het Mauritshuis in Den Haag de opening aan van de tentoonstelling ‘Rembrandt? De zaak Saul en David’ op 11 juni. Op 9 juni werd bekend gemaakt dat na uitgebreid state-of-the-art onderzoek onomstotelijk vaststaat dat het een echte Rembrandt is. Nu kunnen we het werk pas echt bewonderen.

Het is waar, de schoonmaakbeurt heeft het schilderij weer zijn brille gegeven. Maar wie spint er garen bij dat keurmerk ‘een echte Rembrandt’? Het Mauritshuis zelf ongetwijfeld; het zal zijn reputatie in de museumwereld ten goede komen om een gecertificeerde Rembrandt toe te voegen aan zijn collectie. Kunstwetenschappers zullen het schilderij ook meer waarderen nu het echt is. En verzekeraars zijn vast ook erg blij met de onschatbare waarde die het werk nu blijkt te hebben.

Ik vraag me of het certificaat ‘echt’ zo relevant is voor de gewone kunstliefhebber, die, onbelast door kunstwetenschappelijke kennis, simpelweg kijkt of een kunstwerk hem emotioneel aanspreekt of niet. Of idealiseer ik die gewone kunstliefhebber en wil men tegenwoordig voor zijn geld wel échte kunst bekijken en geen namaak? Als het echt is, is het dus ook mooi.

Misschien was het Mauritshuis zelf niet helemaal overtuigd van de wervingskracht van het predicaat ‘een echte Rembrandt’ en verzonnen ze er daarom het format van de CSI-detective omheen. Dat is die onrustige tv-serie met heen-en-weer slingerend camerawerk en metalige personages die elkaar overtreffen in gevatte one-liners. Daar moet wel een groot publiek op afkomen, dacht de marketingafdeling van het Mauritshuis.

Zal dat publiek nu kijken of het de verminkingen van het lijk herkent; de littekens die dwars over het schilderij lopen, de kleurverschillen, de stoplap rechtsboven? Zullen mensen zich vergapen aan het ingenieuze speurwerk? En zullen ze in al dat lawaai ook nog de intensiteit van het drama van de voorstelling voelen?

Koning Saul, in voortdurende staat van oorlog met de Filistijnen, werd volgens de Statenvertaling regelmatig ‘verschrikt door een boze geest Gods’. Dat manifesteerde zich doordat hij ‘profeteerde midden in het huis’. Saul had dus aanvallen van razernij en radeloosheid. Aanvankelijk wist David hem te kalmeren met zijn harpspel. Maar Davids ster rijst snel aan het hof; hij verslaat de reus Goliath, gaat een innige vriendschap aan met Sauls zoon Jonathan en wint grote veldslagen. Saul gaat ook in hem een bedreiging zien.

Als Davids overwinning op de Filistijnen bezongen wordt met de woorden “Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden!”, gebeurt er dit: (1 Samuel 18: 8, 9) ‘Toen ontstak Saul zeer, en dat woord was kwaad in zijn ogen, en hij zeide: Zij hebben David tien duizend gegeven, doch mij hebben zij maar duizend gegeven; en voorzeker zal het koninkrijk nog voor hem zijn.
En Saul had het oog op David, van dien dag af en voortaan.’

Wat doet Rembrandt? Terwijl David op de harp speelt, alle vingers subtiel uitgelicht, verstopt Saul zijn gezicht. Met één onheilspellend oog – het boze oog – staart hij in het niets. Saul ziet geen perspectief meer. Hij ziet zijn demonen. Zijn hand ligt klaar op de speer die hij naar David zal slingeren om hem ‘aan den wand te spitten’. De weergave van dat menselijke drama, radeloosheid versus onbevangenheid, is de kracht van dit briljante schilderij van Rembrandt.

Stijlfiguren assortis

Het ‘Groot retorisch woordenboek’, dat ik deze week voor mijn verjaardag kreeg, is voor mij een doos vol bonbons. Bladerend door dit ‘Lexicon van stijlfiguren’ pik ik er lukraak stijlfiguren uit met intrigerende benamingen die stammen uit de klassieke retorica. Alle stijlfiguren zijn voorzien van hilarische en aansprekende voorbeelden en dat geeft aanleiding tot veel vrolijke aha-erlebnissen.

Het is een traktatie om al die manieren gepresenteerd te krijgen die er zijn om je gehoor te informeren, te onderhouden en te overtuigen. Uiteraard staat of valt het effect met hoe je de stijlmiddelen inzet. Dat kan verrassend zijn, lucide, grappig en daardoor onvergetelijk, maar soms is het juist zó flauw en tenenkrommend dat het weer onvergetelijk wordt.

Wat te denken van het pluralis modestiae, het bescheidenheidsmeervoud. Uit bescheidenheid wordt de eerste persoon enkelvoud vervangen door de eerste persoon meervoud. Meestal ingezet om de boodschap te verzachten: ‘Wij vragen uw begrip voor deze vertraging’. Een tenenkrommende soort is het Verpleegstersmeervoud: ‘Hebben we ons pilletje al genomen?’

Het chleuasme (een vorm van ironische zelfkritiek) zou je kunnen zien als een verregaande vorm van bescheidenheid, maar het is juist bedoeld om protest uit te lokken. ‘Wat ben ik toch een idioot.’ (Gewenste reactie: ‘Nee, dat ben je niet!’). De litotes  is dan weer een bevestiging door de ontkenning van het tegendeel: ‘Dat is geen kattenpis.’

Iedereen kent natuurlijk het pluralis majestatis; het ‘ik’ is nu te klein voor de spreker en wordt een ‘wij’. Cabaretier Frank van Pamelen maakte een sublieme olleke-bolleke met deze stijlfiguur:[mk_blockquote style=”line-style” font_family=”none”]

Plechtige opening
Koningin Beatrix
Knipte het lintje doormidden
En zei:
Met deze gloednieuwe
Schizofreniekliniek
is er niet één zo gelukkig
Als Wij.

[/mk_blockquote]

De reclame maakt veelvuldig gebruik van retorische stijlfiguren en daar zitten pareltjes tussen die zich in mijn geheugen hebben genesteld: ‘Kopen bij de Spar is sparen bij de koop’ (paronomasia), ‘Hij klopt en hij veegt en hij zuigt’ (redundantie), ‘Heerlijk  Helder Heineken’ (homoeoprophoron). Van die laatste stijlfiguur, de herhaling van dezelfde medeklinker of syllabe, geven de auteurs van het lexicon een prachtig voorbeeld uit het klassieke geschrift de Annales van Ennius: ‘O Tite tute Tati tibi tanta tyranni tulisti (= O Titus Tatius, tiran, te veel heeft uw trots durven tarten.)

En zo gaat het maar door. Maar laat ik hier mijn blog afsluiten met het hypocoristicon ‘Doedoei!’

Schrijverke

Het moet gezegd, de Japanse Tuin in Park Clingendael is een bezoek zeker waard. Door het koude voorjaar bloeien de azalea’s dit jaar langdurig en de heldere lucht zorgt voor prachtig licht in de tuin. Het ruikt er zoet naar azalea, en de symplocarpus foetidus, oftewel de skunk cabbage, stinkt nog niet en laat zich van zijn bekoorlijkste kant zien met sappige groene bladeren en witte bloemkelken.

De vijver, die gracieus door de tuin slingert, zorgt voor oogstrelende doorkijkjes. In het water wordt het vermiljoen en het roze van de azalea’s en het verzadigde rood van de Japanse esdoorns weerspiegeld. Het jonge groen van de loofbomen en de vele tinten mosgroen op de oevers geven een gevoel van rust, van tijdloosheid bijna. Her en der ligt, volstrekt in harmonie met de omgeving, een rots of staat een stenen lantaarn opgesteld.

De tuin is een trekpleister. Met busladingen tegelijk komt men de tuin bezoeken. Het is dan ook een drukte van belang op de smalle paadjes, waar onophoudelijk telefoons, i-pads en fototoestellen in de hoogte worden gestoken om de meest pittoreske hoekjes vast te leggen.

Afgezien van de vele toeristen zijn er verder geen levende zielen in de tuin. Of het moeten de talloze schrijvertjes die voortdurend een rimpeling trekken op het water van de – overigens visloze – vijver. Schrijvertjes, die kleine torretjes met hun curieuze naam. Priesterdichter Guido Gezelle (1830-1899) heeft er een sprankelend gedicht aan gewijd; ‘Het Schrijverke’, dat opent met de onsterfelijke woorden:

O krinklende winklende waterding,
met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ’t waterke gaan!

(…)’

Op zijn typisch Gezelliaanse manier vraagt Guido de torretjes naar de zin van hun bestaan:

o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ’t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?

(…)’

Dan wordt de dichter een tikje dweepziek:

Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ’t water waarop dat ge drijft?
Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?

(…)’

Wat mij betreft luidt het antwoord hier in Den Haag:

‘t Dierken keek op, en van onderen, schuins
gaf het me ‘n blik van wat-moet-je.
Toen sprak het in onvervalst japansetuins:
‘Wè schrèvuh uìtsluìtend haikoetje.