Eugène Dodeigne groeide op in het uiterste noorden van Frankrijk. Zijn vader had een steenhouwerij in Tourcoing, een stad vlak onder de Belgisch-Franse grens. Hier leerde de jongen op dertienjarige leeftijd het vak van steenhouwer. Zijn vader zag zijn talent voor tekenen en beeldhouwen en stuurde hem naar de kunstacademie van Tourcoing.
Na een korte omzwerving door Frankrijk vestigde Dodeigne zich in 1950, 27 jaar oud, in Bondues, een klein plaatsje onder de rook van Lille. Hij bouwde er eigenhandig zijn huis met brokstukken van sloopwoningen uit Lille. Hij noemde zijn huis annex atelier Le Pot de Fer (De IJzeren Pot), naar een herberg die ooit op die plek had gestaan.
In de tuin van zijn huis hakte hij zijn robuuste beelden; grote, ruwgehouwen menselijke figuren, die de weerbarstigheid van het klimaat in deze regio weerspiegelen. Hij koos als materiaal een keiharde steen die in de buurt werd gewonnen; de blauwe hardsteen uit Soignies. Hier, in de streek waar zijn roots lagen, voelde hij de ruimte, ‘open en groot’, om aan zijn beelden te werken.

Deze regio is sinds de Vrede van Utrecht (1713) officieel Frans, maar alles is doortrokken van een oer-Vlaamse sfeer. Het platte land, de weersgesteldheid (de Noordzee is altijd dichtbij), de baksteenarchitectuur, de keuken, de mensen, het heeft allemaal een eigen noordelijk karakter. Veel plaatsnamen herinneren aan het Vlaamse verleden. Lille heet ook wel Rijsel, Bondues Bonduwe en Tourcoing Toerkonje.

In de buurt van Bondues ligt het plaatsje Bousbecque, Busbeke. Dodeigne maakte in de zestiger jaren ook bronzen koppen en een van die koppen heet Bousbecques. Het is de naam van een vriend die hem had geholpen bij het bouwen van zijn huis. Een man van 140 kilo ‘die nooit naar school was geweest, maar die één was met de natuur, die het geluid van de steen hoorde en herkende en die door die talenten alles kon. Een grote vriend.’
Voor veel Fransen is deze streek in Noord-Frankrijk onbekend terrein. Le Nord! Nog boven Parijs! Waar de mist hangt. Waar het regent. Waar armoede heerst en achterstand. Waar ze een onverstaanbare taal spreken (het Ch’ti), waar de keuken vet en zwaar is, net als de bewoners en hun omgangsvormen.
De tegenstelling tussen het ‘echte’ Mediterrane Frankrijk en het onherbergzame, koude Noorden wordt op een geestige manier uitvergroot in de Franse speelfilm Bienvenue chez les ch’tis uit 2008. In de film wordt Philippe, een werknemer van La Poste vanuit Zuid-Frankrijk overgeplaatst naar Bergues (Sint-Winoksbergen), een middeleeuwse plaats vlakbij Duinkerken.
Om zich voor te bereiden op deze ‘emigratie’ gaat Philippe langs bij een aangetrouwde oudoom die als een onheilsprofeet de verschrikkingen van le Nord schildert. Met lood in de schoenen, gekleed in een dikke parka en onder de klanken van Jacques Brels Le plat pays, gaat Philippe op weg naar Bergues. Hij arriveert in de stromende regen en rijdt pardoes zijn contactpersoon Antoine van de sokken. Hun eerste dialoog zit vol spraakverwarringen, Antoine spreekt immers plat ch’tis. Maar Philippe denkt dat hij gewond is aan zijn kaak.

In de loop van de film zien we de schoonheid van dit gebied: een mooi Vlaams middeleeuws stadje met een belfort met carillon (Philippe: ‘Is dat de kerk?’, Antoine: ‘Nee, dat is de belfort’), een frietkot (‘Waar gaan we lunchen?’ ‘Hier’) en gemoedelijke bewoners die de postbode een jenevertje aanbieden (‘Geneviève? ‘Non, genièvre’).
Die ongekunsteldheid, die directheid, dat in de diepte smeulende vuur, dat is wat Dodeigne ook in zijn werk legt. Uit de harde steen hakt hij rauwe, weerbarstige beelden. Beelden van le plat pays.
Voor het najaar van 2020 staat een lezing gepland over Eugène Dodeigne. Hou de agenda in de gaten!
2 Comments
Hans, wat fantastisch weer, kijk uit naar de lezing….
Leuk Maria!